Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9319

Datum uitspraak2000-09-19
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 99/12853
Statusgepubliceerd


Indicatie

Irak / vestigingsalternatief Noord-Irak. De president is van oordeel dat niet op basis van het ambtsbericht van 12 april 2000 inzake Noord-Irak kan worden geconcludeerd dat Noord-Irak in zijn algemeenheid als veilig vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen ten aanzien van afgewezen asielzoekers uit Irak. Blijkens het ambtsbericht is het niet mogelijk in individuele gevallen de sociaal-economische of humanitaire omstandigheden in geval van (her-)vestiging in Noord-Irak te bepalen op basis van generalisatie. Volgens het ambtsbericht moet de mogelijkheid van een binnenlands vestigingsalternatief van geval tot geval worden bepaald en moet in acht worden genomen dat van de in Noord-Irak verblijvende ontheemden slechts een klein deel zonder problemen heeft kunnen integreren in Noord-Irak. Van een persoon die geen banden heeft met Noord-Irak kan niet op basis van het ambtsbericht worden vastgesteld dat hij niet onder het minimumniveau van bestaansvoorzieningen geraakt. Toewijzing verzoek.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht president Uitspraak artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 33a Vreemdelingenwet (Vw) reg.nr.: AWB 99/12853 VRWET inzake : A, verblijvende te B, verzoeker, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING 1. Verzoeker, geboren op (...) 1969, bezit de Iraakse nationaliteit. Hij verblijft sedert 29 augustus 1997 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 30 juli 1999 heeft hij bij de korpschef van de politieregio Haaglanden een aanvraag ingediend voor verlenging van de geldigheidsduur van de aan hem verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Bij besluit van 26 november 1999 heeft verweerder besloten om deze aanvraag niet in te willigen. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 13 december 1999, aangevuld bij schrijven van 7 januari 2000. Bij de uitreiking van het bestreden besluit heeft verweerder meegedeeld dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal worden gelaten. Verzoeker moet er dan ook rekening mee houden binnenkort uit Nederland te worden verwijderd. 2. Bij verzoekschrift van 13 december 1999, aangevuld bij schrijven van 21 maart 2000, heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen totdat op bezwaar is beslist op de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf. De op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder zijn op 10 juli 2000 ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 29 augustus 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek en met toepassing van artikel 33b Vw, tot ongegrondverklaring van het bezwaar. 3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 september 2000. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. U. Koopmans, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. J. Oversluizen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie. Tevens was als tolk ter zitting aanwezig de heer A.S. Arif. II. OVERWEGINGEN 1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de beslissing om de uitzetting niet achterwege te laten te schorsen en een daartoe strekkende voorlopige voorziening te treffen. Dit is het geval indien het belang van verweerder bij onmiddellijke uitvoering van zijn beslissing niet opweegt tegen het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening. De beslissing de uitzetting niet achterwege te laten is evenzeer onrechtmatig indien die beslissing in strijd is met verdragsbepalingen of andere rechtsregels, de algemene beginselen van behoorlijk bestuur daaronder begrepen. In het bijzonder is die beslissing ingevolge artikel 32, eerste lid onder b Vw onrechtmatig indien er aanleiding bestaat om aan te nemen dat het bezwaar tegen het besluit dat strekt tot weigering van de toelating, een redelijke kans van slagen heeft. 2. Het in dit kader gegeven oordeel over de rechtmatigheid van de uitzettingsbeslissing is niet bindend in de bodemprocedure. 3. De president gaat uit van de volgende feiten. Op 30 augustus 1997 heeft verzoeker aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Op 16 maart 1998 heeft hij bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op deze aanvragen. Op 23 oktober 1998 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en aan eiser een vvtv verleend met ingang van 30 augustus 1997, onder gelijktijdige verlenging van de geldigheidsduur tot 30 augustus 1999. Bij uitspraak van 19 oktober 1999 (AWB 98/8913) heeft de rechtbank verzoekers beroep, gericht tegen de weigering om de oorspronkelijke aanvragen in te willigen, ongegrond verklaard. 4. Verzoeker meent dat hij hangende de bezwaarfase niet kan worden uitgezet omdat de geldigheidsduur van de aan hem verleende vvtv ten onrechte niet is verlengd. Hierbij voert hij aan dat hij geen banden heeft met Noord-Irak, zodat van hem niet kan worden verlangd dat hij zich in Noord-Irak vestigt. Verzoeker is een Shi’itische Arabier uit Centraal Irak. Verzoeker doet een beroep op de uitspraak van deze rechtbank van 6 oktober 1999 (NAV 2000, 48, p. 145), waarin ten aanzien van een Shi’itische Arabier wordt gesteld dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat hij zich in Noord-Irak zal kunnen vestigen. Ter zitting is onder meer verwezen naar de brief van de UNHCR van 7 augustus 2000, waarin wederom is aangegeven dat het noodzakelijk is om vast te stellen of uit Centraal-Irak afkomstige afgewezen asielzoekers gemeenschaps- of politieke banden hebben met Noord-Irak voordat kan worden geconcludeerd dat zij zich in Noord-Irak vestigen. Voorts is in deze brief gesteld dat asielzoekers uit Centraal-Irak bij vestiging in Noord-Irak het gevaar lopen op ernstige veiligheidsproblemen omdat zij bij gebreke van bedoelde banden kunnen worden aangezien voor agenten van de Centraal-Iraakse regering. Blijkens enkele door verzoeker aangewezen passages uit het op 12 april 2000 gedateerde algemene ambtsbericht inzake Noord-Irak van de Minister van Buitenlandse Zaken is het nog steeds noodzakelijk om na te gaan of, en zo ja in welke mate sprake is van familie-, gemeenschaps- of politieke banden. 5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat van verzoeker kan worden verlangd dat hij zich in Noord-Irak vestigt, waardoor geen vvtv-beleid is geïndiceerd. Verweerder verwijst hierbij onder meer naar de brief van 13 juli 2000 van de Staatssecretaris van Justitie. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat Noord-Irak geldt als veilig vestigingsalternatief voor afgewezen asielzoekers uit Noord-Irak. Sociaal-economische factoren in Noord-Irak kunnen er niet toe leiden dat dit vestigingsalternatief niet aan verzoeker mag worden tegengeworpen, omdat deze factoren geen individueel feit of omstandigheid betreffen. Uit het ambtsbericht van 12 april 2000 blijkt dat de als noodzakelijk te beschouwen voorzieningen meer dan voorheen voor een ieder aanwezig en toegankelijk zijn. Uit het ambtsbericht is niet af te leiden dat in dit kader familie-, gemeenschaps- of politieke banden noodzakelijk zijn. Ter zitting is onder meer gesteld dat indien een individuele asielzoeker onder een minimumniveau van bestaansvoorzieningen geraakt, dit aanleiding kan vormen voor verlening van een vergunning tot verblijf. De president overweegt het volgende. 6. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. 7. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc). 8. Verweerder heeft op 20 november 1998 het vvtv-beleid voor Iraakse asielzoekers beëindigd. De REK heeft in haar uitspraken van 13 september 1999 (JV 1999, 239-241) overwogen dat bedoelde beleidswijziging van verweerder kan worden gesanctioneerd, doch dat deze beleidswijziging, blijkens uitlatingen van verweerder hieromtrent, tot gevolg heeft dat, anders dan voordien het geval was, bij de vraag of een vergunning tot verblijf zonder beperkingen moet worden verleend, aan de orde moet komen of individuele feiten en omstandigheden er aan in de weg staan dat de vreemdeling zich in Noord-Irak vestigt, waarbij volgens verweerder gewicht moet worden toegekend aan de factoren die door UNHCR worden genoemd in onder meer de brief van 15 juni 1999. De UNHCR heeft aangegeven dat een binnenlands vestigingsalternatief slechts kan gelden indien de asielzoeker politieke, familie- of gemeenschapsbanden heeft met Noord-Irak. Verweerder heeft evenwel vervolgens als beleid gehanteerd dat slechts dan van een vreemdeling afkomstig uit Centraal-Irak niet kan worden verwacht dat hij zich vestigt in Noord-Irak, indien sprake is van een slechte gezondheidssituatie en een hoge leeftijd, terwijl de vreemdeling geen bijzondere banden heeft met Noord-Irak. Bij uitspraken van 20 maart 2000 (JV 1999, 83) heeft de REK overwogen dat dit beleid de marginale toetsing niet kan doorstaan. De REK is van oordeel dat verweerder, alvorens te beslissen of een uit Centraal-Irak afkomstige vreemdeling al dan niet een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard toekomt, onder meer op grond van de door de vreemdeling verschafte (of alsnog te verschaffen) gegevens, onder ogen zal moeten zien wat de feitelijke mogelijkheden voor de betrokkene zijn om op korte en middellange termijn in Noord-Irak een bestaan te vinden waarbij hem de daadwerkelijke toegang tot de basisvoorzieningen is verzekerd. 9. De president is van oordeel dat op basis van het ambtsbericht van 12 april 2000 niet kan worden geconcludeerd dat Noord-Irak in zijn algemeenheid als veilig vestigingsalternatief kan worden tegengeworpen ten aanzien van afgewezen asielzoekers uit Irak. Hierbij wijst de president erop dat in dit ambtsbericht onder meer is vermeld dat het niet mogelijk is in individuele gevallen de sociaal-economische of humanitaire omstandigheden in geval van (her-)vestiging in Noord-Irak te bepalen op basis van generalisatie (zoals het al dan niet behoren tot een bepaalde etnische of religieuze groep). Voorts is in dit ambtsbericht vermeld dat in de praktijk de mogelijkheid van een binnenlands vestigingsalternatief van geval tot geval moet worden bepaald en dat ieder geval op individuele basis dient te worden geanalyseerd. Ten aanzien van verzoeker is niet in geschil is dat hij geen politieke, familie- of gemeenschapsbanden heeft met Noord-Irak. Desalniettemin heeft verweerder op basis van het ambtsbericht van 12 april 2000 geconcludeerd dat verzoeker in Noord-Irak een vestigingsalternatief heeft. Aangezien in dit ambtsbericht is vermeld dat niet in zijn algemeenheid kan worden vastgesteld of een bepaalde persoon een vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak en elk geval een afzonderlijke beoordeling behoeft, heeft verweerder bij gebreke van nader onderzoek ten aanzien van verzoeker niet op basis van het ambtsbericht kunnen concluderen dat verzoeker een vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak. Door bedoeld onderzoek na te laten heeft verweerder evenmin kunnen vaststellen of verzoeker onder het minimumniveau van bestaansvoorzieningen geraakt, hetgeen aldus verweerder aanleiding kan vormen voor verlening van een vergunning tot verblijf. De president wijst er op dat de noodzaak van het vaststellen van het al dan niet bestaan van een vestigingsalternatief in Noord-Irak wordt onderstreept in de samenvatting van het ambtsbericht; ten aanzien van ontheemden –waartoe verzoeker behoort indien hij zich in Noord-Irak zou vestigen- is vermeld dat in acht moet worden genomen dat van de in Noord-Irak verblijvende ontheemden slechts een klein deel zonder problemen zelfstandig kan (her-)integreren in de Noord-Iraakse samenleving. 10. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat de uitzettingsbeslissing van verweerder niet rechtmatig is. Gelet op het vorenstaande is immers duidelijk dat verzoeker niet beschikt over banden en evenmin kan op basis van het ambtsbericht van 12 april 2000 in zijn algemeenheid worden gesteld dat in beginsel elke Irakees een vestigingsalternatief heeft in Noord-Irak, zodat verweerder niet heeft kunnen concluderen dat Noord-Irak voor verzoeker kan gelden als binnenlands vestigingsalternatief. Derhalve heeft het door verzoeker gemaakte bezwaar tegen het besluit van 26 november 1999 een redelijke kans van slagen. 11. Mitsdien komt het verzoek om een voorlopige voorziening voor toewijzing in aanmerking. 12. Gelet op het vorenstaande behoeft hetgeen ten aanzien van de brief van 7 augustus 2000 van de UNHCR is gesteld thans geen bespreking. 13. Gelet op de voorgaande overwegingen is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoeker begroot op Fl. 1.420,- als kosten van verleende rechtsbijstand. Aangezien ten behoeve van verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de Rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb de betaling aan de griffier te geschieden. 14. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:82, lid 4 van de Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de president. III. BESLISSING De president 1. wijst het verzoek toe in die zin dat verweerder verzoeker niet uit Nederland verwijdert totdat op het bezwaarschrift is beslist; 2. veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van verzoeker begroot op Fl. 1.420,- (zegge veertienhonderdentwintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier; 3. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad Fl. 225,- (zegge tweehonderdvijfentwintig gulden). Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 19 september 2000 door mr. F. Salomon, fungerend president, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, griffier. Afschrift verzonden op: 9 oktober 2000 Conc.: GM Coll: Bp: - D: B